De verleden tijd |
Er zijn twee soorten werkwoorden, zwakke en sterke werkwoorden.
De sterke werkwoorden zijn makkelijk, die ken je meestal wel. Dat zijn werkwoorden waarbij de klinker(s) veranderen in de verleden tijd. loop wordt liep gaan wordt ging vang wordt ving kies wordt koos
De zwakke werkwoorden hebben maar vier mogelijkheden. Je moet daar opschrijven: stam + de of den stam + te of ten
Hoe schrijf je de verleden tijd op de goede manier?
1 Schrijf eerst de stam op van het werkwoord 2 Kijk naar de laatste letter van de stam 3 Is de laatste letter een t k f s ch p dan moet je er te achter zetten 4 Is de laatste letter geen t k f s ch p ,dan moet je er de achter zetten 5 Zoek het onderwerp op 6 Is het onderwerp enkelvoud, dan ben je klaar 7 Is het onderwerp meervoud, dan moet je er nog een N achter zetten
Voorbeeld rennen De man ......... hard weg 1 ren 2 = n 3 nee 4 ja, dus ren + de = rende 5 De man 6 Klaar (De man) (rende) hard weg
fietsen De wielrenners ........ met enorme snelheid over het parcours 1 fiets 2 = s 3 ja, dus fiets+te = fietste 4 - 5 De wielrenners 6 nee 7 ja, dus fietste + n = fietsten (De wielrenners) (fietsten) met enorme snelheid over het parcours
|
maak de volgende oefeningen w12 w13 w14 |
Uitzonderingen !! |