Werkwoorden 2

 
Hoe je een werkwoord moet schrijven hangt dus af van de persoon die iets doet. Die persoon is dus ik, jij, hij, zij, het, wij, jullie, zij, Piet, de man, de jas, iedereen, de vogel, leerlingen, enz. Dit noem je het onderwerp van de zin.  
 
ik 1e persoon enkelvoud
jij (je) 2e persoon enkelvoud
hij zij het , maar ook de man, Piet, mijn pen enz 3e persoon enkelvoud
wij (we) 1e persoon meervoud
jullie 2e persoon meervoud
zij 3e persoon meervoud
 
   
Wat moet je voor werkwoordsvorm schrijven bij bovenstaande onderwerpen?  
Als het onderwerp van de zin IK (dus 1e persoon enkelvoud) is  moet je de stam schrijven:  ik loop, ik ren, ik huil  

De jij vorm

 

Jij is 2e persoon enkelvoud, maar jij kan ook  als je geschreven worden. Dan moet je goed oppassen. Het woordje je kan ook betekenen  jouw.

Ik heb je broer een boek gegeven = ik heb jouw broer een boek gegeven

Heb je ook naar die film gekeken? = Heb jij ook naar die film gekeken?

Hebben je ouders vrij? = Hebben jouw ouders vrij?

 

Als jij voor het werkwoord staat, moet je stam + t schrijven dus:

jij rent, jij gaat, jij loopt, je huilt, je denkt

MAAR, als jij achter het werkwoord staat, dan moet je alleen de stam opschrijven, dus:

ren jij, ga jij, loop jij, huil je, denk je

 

 
Maak de volgende oefeningen: oefening stam 1  &  oefening stam 2  
Ga verder