Werkwoorden totaal oefeningen

In onze taal maken we het meest gebruik van werkwoorden. In iedere zin die je zegt of schrijft, vind je een werkwoord, soms zitten er meer werkwoorden in een zin. In dit stukje tekst zijn alle werkwoorden schuingedrukt. Werkwoorden zijn meestal woorden die aangeven wat je doet. Op sommige basisscholen noemen ze het dan ook doewoorden.

 

Werkwoorden komen in verschillende vormen voor. Bij ieder werkwoord heb je de volgende vormen:

ik                        vorm

jij                        vorm

hij zij het             vorm

wij                       vorm

jullie                    vorm

zij                       vorm

 

Deze vormen heb je ook nog in de verleden tijd en het voltooid deelwoord. Van het werkwoord lopen kennen we dus:

 

 

 

 

ott

 

ovt

 

vdw

 

ik                       

jij                       

hij/zij/het   

wij                    

jullie                                  

zij                      

 

loop

loopt

loopt

lopen

lopen

lopen

 

liep                   

liep

liep                                      

liepen

liepen

liepen

 

 

 

gelopen

 

Lopen is een makkelijk werkwoord, omdat je hoort hoe je het moet schijven. Maar bij vinden of branden hoor je dat niet. Vind klinkt hetzelfde als vindt en brand als brandt. Je moet dus regels leren hoe je de werkwoorden moet schrijven, anders maak je heel veel fouten.

 

 

Het hele werkwoord.

 

Lopen noem je het hele werkwoord. Het hele werkwoord eindigt bijna altijd op EN. Dus eten , rennen, vissen, hopen, zitten, schrijven, huilen enz

 

De tegenwoordige tijd (ott)

 

De stam (ik‑vorm)

 

De stam van een werkwoord is HEEL ERG belangrijk. De vorm die je schrijft bij IK noem je de stam. Je kan die vaak vinden door de letters EN van het hele werkwoord af te halen.

huilen              ‑> huil                        de stam van huilen is dus huil  ‑‑ ik huil

kijken              ‑> kijk                      de stam van kijken is dus kijk  ‑‑ ik kijk

 

Dit gaat niet bij alle werkwoorden zo makkelijk. Je moet vaak de stam veranderen zodat het goed Nederlands blijft.

Lopen  ‑         de stam van lopen is niet lop maar loop  ‑‑‑ ik loop

raken ‑          de stam van raken is niet rak maar raak ‑‑‑ ik raak

 

verhuizen ‑     de stam van verhuizen is niet verhuiz maar verhuis ‑‑‑ ik verhuis

lezen ‑            de stam van lezen is niet lez, maar lees ‑‑‑ ik lees

 

 
Maak de oefening die bij de uitleg hoort, klik hier.  
Ga verder